Wat is een specifieke fobie?

specifieke fobie feiten

Een specifieke fobie bestaat uit hardnekkige en onrealistische angsten voor specifieke voorwerpen, situaties of dieren. Deze angsten zijn buitenproportioneel vergeleken het risico dat iemand loopt. Door deze excessieve angst proberen mensen met een fobie de situaties, voorwerpen of dieren te vermijden die anders voor typische specifieke fobie reacties zorgen: paniek, angst, hartkloppingen en een sterke drang om de situatie voortijdig te verlaten. Mensen die een specifieke fobie hebben vermijden niet alleen de situatie, het voorwerp of dier zelf, maar soms ook een film erover, of een foto ervan. In extreme gevallen kunnen mensen met een specifieke fobie zich alleen bij de gedachte al misselijk, ziek of angstig voelen. Met andere woorden: als iemand lijdt aan Arachnofobie (spinnenangst) dan wil diegene direct contact met spinnen vermijden, en in ernstige gevallen is zelfs een foto van een spin, of erover praten al teveel. Hier zijn een aantal voorbeelden van veelvoorkomende specifieke fobieën: angst voor honden, hoogtevrees, angst voor slangen, angst voor bloed/naalden, vliegangst en pleinvrees.
 


 

Go to:


 
 

Bij Barends Psychology Practice bieden wij (online) behandeling voor specifieke fobieën. Meld je hier aan om een eerste, gratis (online) sessie te boeken. (Afhankelijk van de zorgverzekeraar kunnen sommige behandelingen vergoed worden).

 
 

Verschillende soorten specifieke fobieën?

Voor elke situatie of elk voorwerp of dier (ook mensen) kan iemand een specifieke fobie ontwikkelen. Het ontwikkelen van een fobie is erg persoonlijk en veel mensen hebben het idee dat een specifieke fobie zich uit het niets kan ontwikkelen. Echter blijkt dat de ontwikkeling van fobieën vaak voortkomt uit klassieke conditionering, het nadoen van voorbeeldpersonen en/of door negatieve informatieoverdracht [11], hetgeen ook mede verklaart waarom specifieke fobieën het meest ontwikkelen bij kinderen tussen de 6 en 11 jaar [11]. Kinderen gebruiken deze strategieën namelijk veelvuldig om te leren en zich te kunnen ontwikkelen. Interessant genoeg ontwikkelt niet iedere specifieke fobie zich op dezelfde leeftijd en ook komt niet iedere specifieke fobie niet even vaak voor. Onderzoekers gebruiken tegenwoordig 5 specifieke fobie categorieën:
 

    (1) Situaties – vliegangst of afgesloten ruimtes (komt voor bij 1,9% van de mensen; ontwikkelt zich vanaf 15,5 jaar).
    (2) Natuurlijke omgeving – hoogtevrees of angst voor bliksem/donder (komt voor bij 2,6% van de mensen; ontwikkelt zich vanaf 3 jaar).
    (3) Dieren of insecten – spinnenangst, angst voor paarden of honden (komt voor bij 5% van de mensen; ontwikkelt zich vanaf 4 jaar).
    (4) Bloed-, injectie- en letselfobie – angst voor bloed of naalden (komt voor bij 2,4% van de mensen; ontwikkelt zich vanaf 6 jaar).
    (5) Overige fobieën – angst voor clowns, angst voor blozen, angst voor bloemen (komt voor bij 0,1% van de mensen; ontwikkelt zich vanaf 5 jaar).

 
We zijn geïnteresseerd in jouw specifieke fobie:

Mijn specifieke fobie behoort tot de:

View Results

Laden ... Laden ...

 
Voor interessante feiten over deze categorieën, ga naar: Interessante feiten over de specifieke fobieën.
 
 

Specifieke fobie – veiligheidsgedrag

Specifieke fobie. Veiligheidsgedrag.
Veelvoorkomende specifieke fobieën zijn Arachnofobie (spinnenangst), sociale fobie (angst voor sociale situaties) en Agorafobie (pleinvrees; angst voor open ruimtes en grote groepen mensen). Tussen de 17 en 55% van de mensen heeft ooit Arachnofobie [1],[2], tussen de 9 en 21% van de mensen heeft ooit sociale fobie [3],[4],[5],[6] en tussen de 1,27 en 9,8% heeft ooit Agorafobie [6],[7],[8].
Omgaan met een specifieke fobie kan op verschillende manieren. Iemand met Arachnofobie probeert waarschijnlijk spinnen zo vaak als mogelijk te vermijden en accepteert bepaalde beperkingen in het leven, zoals kamperen of op jungletocht. Vaak ontwikkelen mensen één of twee veiligheidsgedragingen om een situatie met de fobische angst zo goed mogelijk te kunnen doorkomen. Voorbeelden hiervan staan op het plaatje hierboven/aan de rechterkant. Onder veiligheidsgedrag of -voorwerpen worden alle rituelen, dwanghandelingen, voorwerpen en mensen verstaan die de persoon met een specifieke fobie (of andere psychische stoornis) helpt te kalmeren.
 
(Advertentie. Voor meer informatie, lees verder.)


 

Veiligheidsgedrag en angstniveau

Specifieke fobie. Angstniveau versus veiligheidsgedrag.Iemand met Acrofobie – hoogtevrees
Hoewel veiligheidsgedrag effectief is op korte termijn (veiligheidsgedrag helpt iemand met een fobie om kalm te worden/blijven), kan het op lange termijn ineffectief zijn. Door veiligheidsgedrag toe te passen leert iemand dat het angstniveau alleen vermindert als het veiligheidsgedrag of -voorwerp ingezet wordt. Het klopt inderdaad dat het angstniveau omlaag gaat als iemand een poos blootgesteld wordt aan de fobische situatie of het fobische voorwerp of dier, maar dit heeft niets te maken met het veiligheidsgedrag of -voorwerp. Sterker nog, het angstniveau gaat omlaag ongeacht het veiligheidsgedrag of -voorwerp. Als iemand tussen de 10 en 30 minuten blootgesteld wordt aan de fobische situatie of het fobische dier of voorwerp, dan gaan het angstniveau vanzelf omlaag [9],[10].
In het plaatje hiernaast of hierboven neemt iemand met Acrofobie (hoogtevrees) de lift naar de hoogste verdieping van een gebouw om te observeren wat er met zijn angstniveau gebeurt. Zoals verwacht neemt het angstniveau toe naarmate de persoon hoger komt. De piek wordt bereikt als de persoon op het dak staat en naar beneden wil kijken. De persoon neemt waar dat zijn hart tekeer gaan, hij gaat trillen, beven en zweten, en dat hij de situatie voortijdig wil verlaten. Toch blijft de persoon staan en merkt hij op dat zijn angstniveau daalt. Zijn hartslag normaliseert en het beven en trillen stopt. Hij blijft wel last houden van zweethanden. Deze persoon heeft geen gebruik gemaakt van veiligheidsgedrag (weglopen), maar merkt toch gekalmeerd te zijn. Als deze persoon de oefening nog een aantal keer herhaalt, dan zal hij merken dat de piek van zijn angstniveau steeds lager komt te liggen en dat de lichamelijke reacties minder heftig zijn. Deze strategie kan ook ingezet worden voor andere fobieën.
 
(Advertentie. Voor meer informatie, lees verder.)


 

Veiligheidsgedrag bij de start van de behandeling

Veiligheidsgedrag en -voorwerpen kunnen het angstniveau van iemand met een fobie op korte termijn verminderen, hetgeen de behandeling in het begin ook ten goede kan komen [9]. Tijdens de behandeling wordt veiligheidsgedrag als laatste redmiddel ingezet of als copingmechanisme in een bepaalde situatie (cliënt neemt partner mee in de lift als diegene een lift-fobie heeft. Hier is geen officiële naam voor). In het laatste geval leert de cliënt dat het nemen van de lift veilig is en dat de lift niet vast komt te zitten of naar beneden valt. Dit is dan een succeservaring. Het is wel belangrijk dat de impact van veiligheidsgedrag en -voorwerpen langzaam afgebouwd wordt, zodat de cliënt in gaat zien dat de cliënt ook zonder veiligheidsgedrag en -voorwerpen kan.
 
 

Literatuure

  • [1] Wagener, A. L. (2012). The mechanisms of change associated with exposure in act versus CBT for treatment of arachnophobia (Doctoral dissertation, Wichita State University).
  • [2] Naveed, S., Sana, A., Rehman, H., Qamar, F., Abbas, S. S., Khan, T., … & Hameed, A. (2015). Prevalence and Consequences of PHOBIAS, Survey Based Study in Karachi. J Bioequiv Availab, 7, 140-143.
  • [3] Ghazwani, J. Y., Khalil, S. N., & Ahmed, R. A. (2016). Social anxiety disorder in Saudi adolescent boys: Prevalence, subtypes, and parenting style as a risk factor. Journal of family & community medicine, 23, 25.
  • [4] Burstein, M., He, J. P., Kattan, G., Albano, A. M., Avenevoli, S., & Merikangas, K. R. (2011). Social phobia and subtypes in the National Comorbidity Survey–Adolescent Supplement: prevalence, correlates, and comorbidity. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 50, 870-880.
  • [5] GÜLTEKIN, B. K., & Dereboy, I. F. (2011). The prevalence of social phobia, and its impact on quality of life, academic achievement, and identity formation in university students. Turk Psikiyatri Dergisi, 22, 150.
  • [6] Kessler, R. C., Petukhova, M., Sampson, N. A., Zaslavsky, A. M., & Wittchen, H. U. (2012). Twelve‐month and lifetime prevalence and lifetime morbid risk of anxiety and mood disorders in the United States. International journal of methods in psychiatric research, 21, 169-184.
  • [7] Stein, D. J., Seedat, S., Herman, A., Moomal, H., Heeringa, S. G., Kessler, R. C., & Williams, D. R. (2008). Lifetime prevalence of psychiatric disorders in South Africa. The British Journal of Psychiatry, 192, 112-117.
  • [8] Grant, B. F., Hasin, D. S., Stinson, F. S., Dawson, D. A., Goldstein, R. B., Smith, S., … & Saha, T. D. (2006). The epidemiology of DSM-IV panic disorder and agoraphobia in the United States: results from the National Epidemiologic Survey on Alcohol and Related Conditions. The Journal of clinical psychiatry.
  • [9] Rachman, S., Radomsky, A. S., & Shafran, R. (2008). Safety behaviour: A reconsideration. Behaviour research and therapy, 46, 163-173.
  • [10] Okajima, I., Kanai, Y., Chen, J., & Sakano, Y. (2009). Effects of safety behaviour on the maintenance of anxiety and negative belief social anxiety disorder. International Journal of Social Psychiatry, 55, 71-81.
  • [11] Merckelbach, H., de Jong, P. J., Muris, P., & van Den Hout, M. A. (1996). The etiology of specific phobias: A review. Clinical Psychology Review, 16, 337-361.
  •